Slavernij in het oude Griekenland

Grafstele van Mnesarete, dochter van Socrates. Een dienstmeisje (links) bekijkt haar dode meesteres
Attica, omstreeks 380 v.Chr.

Slavernij was in het oude Griekenland een gangbare praktijk, net als in de andere samenlevingen van die tijd. Sommige klassieke Griekse schrijvers, waaronder Aristoteles, vonden slavernij natuurlijk of zelfs noodzakelijk. Dit paradigma werd met name in twijfel getrokken in de Socratische dialoog. De stoïcijnen legden de eerst geregistreerde veroordeling van slavernij vast.

De meeste activiteiten waren vrij toegankelijk voor slaven, op politiek na, dat was voorbehouden aan staatsburgers. Slaven werden voornamelijk in de landbouw geëxploiteerd, maar er werden ook honderden slaven in de steengroeven en mijnen ingezet en waarschijnlijk waren er twee in het huishouden werkzaam. Het staat vast dat Athene de grootste slavenpopulatie had, met 80.000 slaven in de 5de en 6de eeuw voor Chr., met een gemiddelde van drie of vier slaven per huishouden, met uitzondering van de armere gezinnen.

De moderne geschiedschrijving maakt een onderscheid tussen slavernij en aan land verbonden groepen. Slaven waren persoonlijk eigendom, waarbij de slaaf als een stuk onroerend goed werd beschouwd, in tegenstelling tot een deelnemer aan de maatschappij die zich vrij kan bewegen. De andere groep bestond uit onderworpenen, die aan hun land waren gebonden, zoals de penestes van Thessalië of de Heloten, die door de Spartanen tot slaaf waren gemaakt. Deze groepen hadden meer weg van middeleeuwse lijfeigenen, een toevoeging aan onroerend goed. Een heloot is iemand die van zijn vrijheid is beroofd en gedwongen wordt zich te onderwerpen aan een eigenaar die hem kan kopen, verkopen of verhuren, net als ieder ander roerend goed.

De academische studie over de slavernij in het oude Griekenland kampt met belangrijke methodologische problemen. De documentatie is onsamenhangend en versnipperd en richt zich allereerst op de stadstaat Athene. Er worden geen speciale verhandelingen gewijd aan het onderwerp en de jurisprudentie was slechts in zoverre in slavernij geïnteresseerd voor zover het een bron van inkomsten vormde. De Griekse komedies en tragedies zetten stereotypen neer, terwijl de iconografie geen wezenlijk verschil maakte tussen slaven en ambachtslieden.

De Atheense filosoof Plato voert in zijn dialoog Meno een slaaf op die door Socrates wordt ondervraagd, in dat geval over een wiskundig probleem, om aan te tonen dat men door een geduldig stellen en beantwoorden van gerichte vragen tot inzichten kan worden gebracht, in Plato's voorstelling een blootleggen van bij iedereen -dus ook bij slaven die geen aanzien genoten- reeds aanwezige sluimerende kennis.


From Wikipedia, the free encyclopedia · View on Wikipedia

Developed by Nelliwinne